© 2024 Rotary in Nederland.
Alle rechten voorbehouden.

Lezing Rutger Bregman

Dames en heren, een canon, zwart of wit, hoeft van mij niet zo. Maar als er toch één ding is dat u moet weten over het verleden, dat in iedere inburgeringcursus aan bod zou moeten komen en wat we ‘s ochtends bij het wakker worden zouden moeten uitroepen, dan is het dit:

Vroeger, dat was één bak ellende.

Gedurende meer dan 99 procent van de wereldgeschiedenis was meer dan 99 procent van de mensheid arm, hongerig, bang, vies, dom, lelijk, ziek en ongelukkig – al moet ik bekennen dat de hele notie van ‘geluk’ überhaupt pas tijdens de Verlichting is uitgevonden. Niet zo gek dus, dat er vroeger nog wel werd gedroomd van betere tijden.

Neem de middeleeuwse droom van Luilekkerland. Gebraden ganzen vliegen rechtstreeks je mond in, pannenkoeken groeien aan de bomen en de rivieren zitten vol met wijn en limonade. Boer, ambachtsman en klerk – iedereen is gelijk aan elkaar en ligt heerlijk te luieren in het gras.

En dan heb ik het nog niet eens over de vrije seks gehad: zelfs de nonnen doen vrolijk mee en tillen hun rokken gewillig omhoog.

Zouden we een middeleeuwer vragen wat hij van het moderne Nederland vindt – waarin honger is omgeslagen in obesitas, iedereen gelijk is voor de wet en porno bijna onbeperkt voorradig – hij zou ongetwijfeld aan Luilekkerland moeten denken. Wij zijn immers de wereldhistorische uitzondering: rijk, veilig en gezond. Er is geen internationaal ranglijstje of Nederland staat bovenin. Na Luxemburg zijn we het rijkste land van de Europese Unie (en in Luxemburg wonen vooral buitenlanders). We hebben de volste pensioenpotten ter wereld, de meeste vrijwilligers ter wereld, meeste fietsen ter wereld, veiligste verkeer ter wereld, meeste gelukkige levensjaren ter wereld, en de beste gezondheidszorg van – toegeven – Europa. We behoren tot de langste mensen ter wereld, de criminaliteit daalt al jaren en het moordcijfer ligt inmiddels 40 keer lager dan in de middeleeuwen.

Ondanks Albert Verlinde worden we zelfs slimmer. Zo moeten IQ-tests om de zoveel tijd worden aangepast om het gemiddelde IQ op 100 te houden – het Flynn-Effect, u heeft er misschien wel eens van gehoord. Sinds de tests worden afgenomen, zo’n honderd jaar geleden, kampen we met een IQ-inflatie van maar liefst 3 punten per decennium.

Dus, om het nog iets sprekender te maken:

Een Nederlander die nu een daklozen uitkering heeft, verdient minstens drie keer zoveel als de modale burger tijdens de zogenaamde Gouden Eeuw en evenveel als de modale burger in 1950. Gecorrigeerd naar inflatie. Iemand die in 1910 nog een IQ van 100 zou hebben, het gemiddelde dus, zou nu op een IQ van 70 uitkomen – een score waar geestelijk gehandicapten nauwelijks voor onderdoen.

U hoort het goed: honderd jaar geleden waren we vrijwel allemaal zwakzinnige daklozen. Serieus, die crisis is niet meer dan een zuchtje in een wervelwind van vooruitgang.

---

Ik wilde u dus al van harte welkom heten in Luilekkerland.

Maar nu begreep ik dat het thema van vandaag ‘idealen’ is. Merkwaardig. Waar zouden idealen immers nog voor nodig zijn? Alsof er in het paradijs nog vacatures zijn voor wereldverbeteraars!

Ik behoor tot de eerste generatie, sinds de oorlog, die het niet beter zal krijgen dan haar ouders. Niet omdat we het niet goed zullen hebben en ook niet omdat het niet beter kan. Maar gewoon: omdat we geen idee hebben hoe het beter moet.

In het paradijs leven geen idealisten meer. De Tuin van Eden wordt bevolkt door een stelletje klepzeikers die alleen nog kunnen klagen over het voorspelbare menu van melk en honing. Zo zijn we allemaal ten prooi gevallen aan een gruwelijk virus: nostalgie, dat pathologische verlangen naar vroeger, omdat er in de toekomst niets meer te halen valt.

Nostalgie is een welvaartsziekte voor rijke, succesvolle en slimme mensen. Mensen zoals wij.

En zo is er, merkwaardig genoeg, nog een ranglijstje waar we bovenin zijn komen te staan: die van het chagrijn. Want chagrijnig zijn we. Of althans, ik ben niet chagrijnig en u ook niet – maar wij wel. Inderdaad: ‘met mij gaat het goed, met ons gaat het slecht’ – het beroemde Paul Schnabel syndroom. Sociologen spreken ook wel van ‘de optimisme kloof’ – het gat tussen het persoonlijke geluk en het maatschappelijke chagrijn.

En hier komt het: nergens is deze kloof zo groot als in het paradijselijke Nederland – zowel in economisch als in maatschappelijk opzicht.

Ik denk dat het een van de centrale vragen van deze tijd is: als we rijker, gezonder, veiliger en – als we de geluksprofessors mogen geloven – ook gelukkiger zijn dan ooit, waar komt dan dat massale onbehagen vandaan? Hoe kunnen we die middeleeuwer duidelijk maken dat ons Luilekkerland eigenlijk maar een ellendig plekje is?

Wat hij vooral zou moeten begrijpen, is dit: in het paradijs valt weinig meer te dromen. Een procentje extra koopkracht, wat minder CO2 uitstoot en misschien een nieuwe gadget voor in de broekzak – veel verder reiken onze toekomstvisies niet meer. Zoals de politicoloog en filosoof Francis Fukuyama al in 1989 aankondigde: we zijn in een tijdperk beland waarin alleen de ‘economische berekening, het eindeloze oplossen van technische problemen, bezorgdheid om het milieu, en de bevrediging van de steeds verfijndere wensen van de consument’ resten.

En hoewel dit tijdperk rijk en overvloedig is, is het ook wel een beetje ‘een treurige tijd’. Er is volgens Fukuyama ‘kunst noch filosofie’ – we hoeven alleen nog te zorgen voor ‘het museum van de menselijke geschiedenis.’

---

Al sinds ik de krant kan lezen praat Museum Nederland zichzelf in een depressie. Het begon nog wel leuk, met die Millenniumbug die de zorg, de scheepsvaart en het vliegverkeer zou ontregelen, maar nog niet eens mijn 486 met Windows 3.11 kon beroeren.

Maar na de 9/11 crisis (2001) de Fortuyn crisis (2002), de normen en waarden crisis (2003), de Van Gogh crisis (2004), de Europese Grondwet crisis (2005), weer eens een kabinetscrisis (2006), het begin van dé crisis (2007), nog meer crisis (2008, 2009), eurocrisis (2010 -) en de Henk Krol crisis, ook wel generatiecrisis genoemd (2012), ben ik het crisisgeleuter wel een beetje zat.

Ik lijk niet de enige te zijn. Het Sociaal Cultureel Planbureau rapporteerde onlangs zelfs dat jongeren opvallend optimistisch zijn. Van de 55-plussers (u weet wel, diegenen die meer dan 80 procent van het Nederlandse vermogen bezitten) is 42 procent pessimistisch over de financiële situatie. Van de mensen tussen 18 en 34 jaar is dat slechts 17 procent.

Deze optimismekloof is op zich niet zo moeilijk te verklaren: jongeren hebben niets te verliezen en ouderen een heleboel. En jongeren overschatten zichzelf en hun carrièrekansen - narcisme is ons immers met de paplepel ingegoten. Maar we zijn ook meer geneigd onszelf de schuld te geven van onze mislukkingen. In de jaren tachtig werd bijvoorbeeld werkloosheid nog als een collectief problemen gezien, nu wordt het vooral als gevalletje te weinig ‘human capital’ beschouwd. Dit individualisme is overigens niet voorbehouden aan jongeren – ga maar eens naar het UWV en aanschouw hoe 50 plussers overbodig human capital krijgen toegediend in de vorm van Twitter trainingen.

De ‘me me me generation’ stond onlangs nog op de cover van Time Magazine, als meest narcistische generatie uit de hele wereldgeschiedenis.

En voor deze ene keer ging het niet over de babyboomers, maar over jongeren, over mij, de generatie die zijn idealisme alleen nog via de ‘vind ik leuk knop’ op Facebook uit.

Ging u nog de straat op tegen kruisraketten en apartheid, wij maken ons druk over onze studiefinanciering, of erger nog, ons pensioen. En zelfs dat wil nog niet echt lukken. Alle goedbedoelde plannen tot dusver, van Lux Voor tot Partij 2030, zijn gestrand. G500, de poging van Sywert van Lienden om de middenpartijen CDA, VVD en PvdA nieuw leven in te blazen door ze van binnen te infiltreren (necrofilie als je het mij vraagt), kwam om in media-aandacht.

Toch kwamen er nooit meer dan tweehonderd zielen op af. Onlangs werd gepeild dat driekwart van de jongeren vrijwilligerswerk een goede zaak vindt, als het maar voor het cv is. Het carrière-activisme bloeit als nooit tevoren.

We dragen de last van verwendheid. Onze jeugd was geweldig, we behoorden zelfs tot de gelukkigsten ter wereld. Maar nu de wijde wereld van onbegrensde mogelijkheden opengaat, storten we steeds vaker in. Dan blijkt de wereld een kille plek, van concurrentie en werkloosheid. Geen Disneyland waar alle dromen uitkomen (als je er maar hard genoeg in gelooft), maar een rat race waarin mislukken je eigen schuld is.

Nog nooit liepen zo veel studenten bij de psycholoog. Nog nooit kampten zo veel jonge werknemers met een burn-out. En dus wordt er gedweild, met de kraan open. Nederland heeft de hoogste psychologendichtheid van Europa. De talloze loopbaancoaches kunnen zo langzamerhand zichzelf adviseren. De ziektes van het collectief - werkloosheid, onbehagen, depressie - worden keer op keer in het individu gelokaliseerd. We zijn opgevoed met de gedachte dat niet de samenleving, maar wijzelf maakbaar zijn. Als je maar ambitieus, top en excellent genoeg bent.

Niet dat we egocentrisch zijn - we letten juist steeds meer op anderen, die net iets excellenter zijn, waardoor we onszelf in de put kunnen blijven praten, hoe top we ook zijn.

In het Potemkindorp dat Facebook heet, wanen we ons uniek. Bijna 70 procent van alle jongeren beschouwt zichzelf als een 'heel bijzonder persoon'. Maar in werkelijkheid zijn we steeds meer op elkaar gaan lijken. We lezen dezelfde bestsellers, kijken dezelfde blockbusters en dragen dezelfde onderbroeken.

Dezelfde merken onderbroeken.

Onze grootouders werden gedisciplineerd door God, familie en vaderland, wij gaan gebukt onder media, marketing en controlestaat. We zijn, in de woorden van Paul Verhaege, 'kopieën van elkaars exclusiviteit, zonder het voordeel van onderlinge verbondenheid.'

De Tilburgse socioloog Gabriel van den Brink denkt dat ons probleem niet is dat we niet idealistisch zijn, maar dat we het idealisme niet langer herkennen in elkaar. De oude verbanden die ons idealisme en onbehagen ooit kanaliseerden, productief maakten, zijn afschreven. Kerk, partij en vakbond zijn nog maar een schim van hun vroegere zelf. Ook een verband als de Rotary is wat dat betreft een anachronisme.

Oke, onderhuids borrelt er wel wat. Denk aan consumenten die samen zonnepanelen aanschaffen, burgers die buurthuizen en bibliotheken overeind houden en zzp'ers die de handen ineen slaan. Do it yourselves - let op het meervoud - kan misschien en nieuw 'wij' doen postvatten.

Toch gaat het in de allereerste plaats niet om wat we doen, maar om wat we denken. Dát we denken. Wat dat betreft put ik ook hoop uit ons onbehagen, want onbehagen is niet hetzelfde als onverschilligheid. De wijdverbreide nostalgie doet vermoeden dat er nog idealen zijn, ook al hebben we ze levend begraven.

Eerlijk gezegd ben ik wat ambigu over de recente verheerlijking van het lokale, de doe-democratie en de zogenaamde samenredzaamheid. Uiteindelijk gaat het niet om een nieuw lokaal wij, maar om iets groters – een nationale droom. Want dat lokale is eigenlijk al op orde. Nogmaals: het Sociaal Cultureel Planbureau schrijft al jaren dat Nederlanders tevreden zijn met zichzelf en hun eigen buurt, maar ontevreden met hun land.

In iedere Veiligheidsmonitor blijkt bijvoorbeeld weer dat Nederlanders zich niet het meest bedreigd voelen door terroristen of haatimams, maar door de oprukkend hondenpoep. Let wel: de eigen buurt vinden we best schoon, het is vooral de buurt verderop die aan verloedering onderhevig is.

De conclusie dat Nederlanders hun nationale droom dan maar moeten vergeten, is op zich wel begrijpelijk, gegeven de recente uitingsvormen van deze droom – ik noem het koningslied. Toch miskent deze houding het werkelijke probleem: wij willen niet zonder die droom. Een wereld waarin de verbeelding niet verder reikt dan de tuin van de achterbuurman vinden we een kille plaats. Het doet eerder denken aan een gated community, of de gesloten poorten van een middeleeuwse stad, dan aan een scheppend gemeenschapsideaal.

---

Wat ons, inwoners van Luilekkerland, dus te doen staat is niet zozeer het doen, maar het denken. Zeg gerust: het dromen. Dromen over hoe het beter kan, en hoe we nog zin kunnen geven aan dit rijke, veilige en gezonde bestaan.

Maar wacht even.

Leiden die dromen, utopieën worden ze ook wel genoemd, niet tot dwang, geweld en genocide? Al op de middelbare school werd het mij met behulp van romans als Brave New World en Nineteen Eighty-Four ingepeperd: dromen veranderen altijd in nachtmerries. Een utopie wordt een dystopie, of sterker nog, een utopie is een dystopie. Een dyslecticus helpen we met lezen, maar de dystoop kan zijn utopie maar beter vergeten.

‘Idealisten zijn de ergste cynici’, leren we van Volkskrant-huisintellectueel Arnon Grunberg. Het ‘naoorlogse humanisme is dood’, noteert zijn NRC-collega Bas Heijne om de zoveel tijd. Ooit beschouwden intellectuelen het als hun plicht om na te denken over een betere wereld, tegenwoordig zwelgen ze in ironie.

‘De wereld is niet maakbaar’, klinkt het dan. Iedereen met idealen loopt nu het risico als gevaarlijke utopist te worden weggezet. Aldous Huxley en George Orwell, de schrijvers van Brave New World en Nineteen Eighty-Four, draaien zich om in hun graf. Zij richtten hun pijlen immers niet op het dromerige utopisme, maar op dictaturen, het consumentisme en het blinde vertrouwen in de wetten van de markt.

Want hoe zit het eigenlijk: hebben de utopisten echt zoveel bloed aan hun handen? Als ik de geschriften lees van negentiende-eeuwse dromers als Charles Fourier en Robert Owen begrijp ik werkelijk niet hoe die mythe ooit de wereld in is gekomen. Hoe kan het verlangen naar een wereld van geluk, overvloed en verdraagzaamheid verantwoordelijk zijn voor de gruwelen van de twintigste eeuw? Fourier wilde alle oorlogen vervangen door – en ik maak geen grap – internationale kookwedstrijden.

Natuurlijk, er zijn ook een gewelddadige vormen van utopisch denken – fascisme, communisme – evenals dat sommige religies gewelddadige stromingen kennen. Maar dat betekent toch niet dat we al het denken over een betere wereld in de prullenbak moeten gooien?

---

Met de moord op de Grote Verhalen, hebben juist de (linkse) intellectuelen (al is dat bijna een pleonasme) de weg vrijgemaakt voor het laatste grote verhaal, dat van de Markt. Zonder de utopie rest slechts de technocratie: politici zijn verworden tot bedrijfsmanagers. Optimisme (of het gebrek daaraan) is inmiddels synoniem aan het consumentenvertrouwen en een betere wereld kan alleen nog gerealiseerd worden door (in de woorden van Bernard Wientjes) meer badkuipen te kopen.

Kiezers zweven niet omdat er zoveel te kiezen valt, maar omdat partijen zo op elkaar zijn gaan lijken. Het enige wat intellectuelen dan nog hoeven te doen, is cynisch, bij voorkeur in de kantlijnen van een krant. Radicale ideeën over een betere wereld zijn –letterlijk – ondenkbaar geworden. Het maakbaarheidgeloof is overgesprongen op het individu. Succes als eigen keuze, en mislukken trouwens ook.

Want als individu geloven we best nog wel een beetje in de vooruitgang: een hoger salaris, een leukere partner of het verwezenlijken van een kinderwens – elke dag weer iets om voor in bed te blijven. De ideologie die bij deze levensstijl hoort is wat ze bij de VVD nog ‘het liberalisme’ durven te noemen: ‘lekker jezelf zijn’, ‘gewoon je ding doen’.

Dit is de ideologie die gelooft dat we ein-de-lijk van al die vervelende ideologieën en utopieën af zijn en de zaken nu ‘realistisch’ onder ogen kunnen zien. Negatieve vrijheid is daarbij het allerhoogste goed. Vrijheid van godsdienst, vrijheid van meningsuiting, vrijheid van vereniging: o wat zijn we trots op onze mijlpalen van beschaving. (En o wat doen we hysterisch als een van deze vrijheden in het geding zou zijn.)

Maar de vraag is: wat hebben we aan de vrijheid van meningsuiting als we geen mening hebben? Wat hebben we aan de vrijheid van godsdienst als we nergens in geloven? En wat hebben we aan de vrijheid van vereniging als we ons nergens bij aan willen sluiten?

Het is, kortom, de hoogste tijd dat we weer utopieën gaan schrijven. Dan doel ik niet op haarscherpe blauwdrukken van de toekomst, die in vijfjarenplannen moeten worden verwezenlijkt. Daarin worden mensen immers ondergeschikt gemaakt aan idealen. De socioloog Willem Schinkel spreekt liever van ‘het openhouden van een utopische horizon zonder de gevaarlijke claim te doen de utopie ooit te kunnen verwezenlijken’.

Want bedenk: utopie betekent zowel ‘goede plaats’ als ‘nergens’.

Wat we nodig hebben zijn alternatieve vergezichten, die ons weer aan het denken zetten. Dat is goed voor de democratie. Geen finale blauwdruk, maar een geestverruimend alternatief voor een tijd waarin het te veel gaat over procenten, en te weinig over ideeën.

---

Waar ik zoal aan denk: gigantische stappen in duurzaamheid, natuurlijk, maar ook aan een radicale verkorting van de werkweek en een grootschalige uitbouw van het onderwijs, waardoor er langer, meer en vooral ook breder geleerd kan worden.

Onderwijs en duurzaamheid zijn nu nog slechts interessant als aanjagers van groei, zelfs bij de zogenaamd progressieve partijen. Een ‘Green Deal’ noemen ze duurzaamheid bij GroenLinks. ‘Een motor van nieuwe welvaart en economische groei’ noemen ze onderwijs bij D66.

Ik pleit daarentegen voor een duurzaamheidsmodel dat niet fungeert als eufemisme voor groei, maar er vanuit gaat dat we jarenlang op te grote voet hebben geleefd.

Ik pleit voor onderwijs dat niet zozeer de economie, alswel de menselijke geest verrijkt. Geen plofstudenten die na vier jaar een hyperflexibele arbeidsmarkt op worden gejaagd. Geen alumni bedrijfseconomie die nog nooit van Aristoteles en Kant hebben gehoord. Geen consultants zonder kennis van de moderne klimaatwetenschap, de vaderlandse geschiedenis en liefst nog een paar Russische romans. Onderwijs kortom, dat een fundamentele verbinding legt tussen wetenschap en politiek, tussen kennis en idealen, tussen nut en nutteloosheid.

Het zou tijd worden ook. Al in 1929 keek de econoom Keynes vooruit naar een wereld waarin ‘we eens te meer waarde zullen hechten aan doel boven middel en aan het goede boven het nuttige.’ Hij rekende erop dat in 2030 de werkweek nog maar 15 uur zou duren. De aartsvader van het liberalisme, John Stuart Mill, droomde van een uiteindelijke ‘stationaire toestand van kapitaal en rijkdom’. Dat hoefde volgens Mill niet ‘te betekenen dat er in menselijk opzicht geen vooruitgang is’. Een van de grootste denkers van de twintigste eeuw, de Engelse filosoof Bertrand Russell, schreef in 1932: ‘Voorheen was er een gevoeligheid voor luchthartigheid en speelsheid die de kop is ingedrukt door onze cultus van efficiëntie.’

Het zijn wijsheden die nu zo ver van ons afstaan dat we ze bijna wel moeten afdoen als naïeve luchtfietserij. En juist dat wijst op de noodzaak van een nieuw vooruitgangsgeloof.

---

Wat dan nog rest, is de rest. Even for the record: Er zijn 1,4 miljard mensen die proberen te overleven van 1,25 dollar per dag – zij leven nog in de toestand waarin 99 procent van de wereldbevolking gedurende 99 procent van de wereldgeschiedenis heeft geleefd.. En armer worden ze niet, want dan gaan ze dood.

‘Hulp helpt niet’, zeggen de kenners dan. Dus besteden we het aan andere dingen die niet helpen. Zo is in een paar jaar Irak drie keer zoveel over de balk gegooid als heel Afrika sinds de Tweede Wereldoorlog heeft ontvangen aan ontwikkelingshulp.

Let wel: de armen hebben het oude vooruitganggeloof van economische groei nog keihard nodig. Maar ze kunnen onze nieuwe variant ook goed gebruiken. Daarin wordt het surplus dat we nu gebruiken om troep aan te schaffen ingezet om internationale gelijkheid en rechtvaardigheid te bevorderen. Daar zal vast een heleboel geld bij worden verspild. Maar ja, heeft u weleens gehoord hoe groot de overhead nu op ministeries is? Als verspilling een argument is om niets te doen, dan weet ik er nog wel een paar.

Vrome prietpraat, denkt u misschien. Maar is het alternatief werkelijk zoveel beter? Het repertoire van het oude vooruitgangsgeloof biedt slechts harder werken (rechts), meer schulden (links) en meer badkuipen (iedereen). Als we nadenken over morgen slaan we steeds weer de catalogus van vandaag open. Maar of we er nu in geloven of niet, de grenzen van het oude vooruitgangsgeloof zijn in zicht. Stuiten we niet op de grenzen van de aarde, dan stuiten we op de grenzen van onszelf – van onze capaciteit zin te geven aan ons leven. Het enige wat dan nog rest, is klagen over ons armzalige lot.

Want Luilekkerland, dames en heren, dat is een ellendige plek. Dankuwel.