Lezing - Over idealen Henk Tieleman
Over idealen
zonder visioen verwildert het volk (Spreuken 29: 18)
Inleiding
Een bijzonder genoegen elkaar op deze Rotary lustrumconferentie te ontmoeten in deze bijzondere sfeer van het Academiegebouw. Ik begin dan ook graag met het uitspreken van mijn erkentelijkheid aan de Universiteit Utrecht voor de gastvrijheid ‘in deze heilige hallen’.
We bevinden ons in een zaal vol geschiedenis, ooit gebouwd als de vergaderzaal van de kanunniken (een soort geestelijken met wat wereldse trekjes) die hier, rondom hun eigen kerk, hun eigen omheinde domein hadden – de immuniteit van Sint Maarten.
Maar hét echte grote historische moment dat zich hier voltrok was natuurlijk in 1579, toen de Unie van Utrecht werd ondertekend. Grondslag voor de Nederlandse samenleving en staat, op een moment dat Holland hard op weg was om in de volgende (17e) eeuw een centrum te worden van economische macht en vrijdenkerij; politiek en cultureel toonaangevend. Toen, in 1579, ging het in deze zaal ook over idealen, net als vandaag. Over het verlangen om verder te denken en te komen dan de waan van de dag: over vrijheid van denken en geloven, vrijheid van spreken, en de vrijheid om zich te verzetten tegen overheden die niet wilden deugen.
Maar wij zouden vandaag allemaal heel raar opkijken als we plotseling met de idealen en waarden van toen moesten leven. Een tijd waarin je rijk en aanzienlijk kon worden met de handel in mensen die je ergens gevangen had, slavernij dus. Een tijd waarin de marine werd uitgerust met kapersbrieven en zich dienovereenkomstig gedroeg. Een tijd waarin een kleine kring van regenten continu in gevecht was met een nog kleinere kliek van adel. Over de hoofden heen van het grootste deel van de bevolking, voor wie wijdverspreide ziekte en armoede vanzelfsprekend waren. En – niet te vergeten – een tijd van officiële discriminatie van wie het ‘verkeerde geloof’ aanhing. Want vanaf de periode waarover we spreken werden gedurende bijna 300 jaar katholieken in feite officieel tot tweederangsburgers gemaakt en uit hun kerken gegooid door hun zeer orthodox-calvinistische mede-christenen.
Ook dat was allemaal onze Gouden Eeuw, waarin de Prinsen van Oranje de populistische kaart speelden bij politieke showprocessen en liquidatie van politieke tegenstanders, de belangrijkste politici van het land (1619 Oldenbarneveldt; 1672 gebroeders De Wit).
Idealen en vanzelfsprekendheden zijn zeer tijdgebonden, ze veranderen met ons mee.
En toch beschouwen we die tijd wel vaak als het begin van een beschaafde Nederlandse samenleving. Er werd in elk geval serieus over idealen gesproken, en ook vrijdenkers lieten zich horen, ook al moest men nog heel veel leren over hoe je beschaafd met religieuze en politieke meningsverschillen omgaat.
Bij alles wat er nieuw was, waren de bouwstenen en mechanismen van ‘de economie’ ook toen al oeroud. Vanaf de tijd dat mensen zich als boeren en veehouders vestigden in vaste woonplaatsen en daar gemeenschappen vormden (dat wil zeggen: vanaf het neolithicum, 10-15.000 jaar geleden en na de laatste ijstijd) ontstonden allerlei soorten van economische patronen en verhoudingen.
Mensen specialiseren zich en drijven handel met elkaar, ze brengen collectief dingen tot stand ten behoeve van het algemeen belang, en ze doen van alles voor elkaar zonder betaling en volgens cultureel gangbare patronen van solidariteit.
Iets anders gezegd: alle economische ordes waren – en zijn – gebaseerd op een combinatie van drie oeroude economische mechanismen, die nog steeds samen ons economische systeem bepalen: ruil, herverdeling en gift.
- |
Ruil, of handel: dat wil zeggen ‘voor wat hoort wat’. Het basismechanismen voor specialisatie. |
- |
Herverdeling op basis van belasting: het georganiseerd inzamelen voor en uitgeven aan collectieve doelen. Basismechanisme voor iedere georganiseerde samenleving. |
- |
Giften, ofwel het elkaar helpen ‘om niet’, zonder dwang en tegenprestatie. Liever gezegd: omdat het ‘vanzelfsprekend’ is en ‘zo hoort ’, en cultureel zo is gegroeid. Basis en cement voor iedere gemeenschap: familie, dorp, stam, enzovoort. |
Ze zijn alle drie fundamenteel en niet weg te denken uit onze samenleving. Ze zijn ook nauw vervlochten, maar we willen ze wel graag onderscheiden en uit elkaar houden.
Want, stel u voor dat u bij vrienden te eten bent en u zegt aan het einde van de avond: mag ik de rekening? Redelijk ondenkbaar, net zo ondenkbaar als dat U in een restaurant na de maaltijd zou zeggen: ‘dank u wel voor de gastvrijheid en de gezellige avond; wanneer komt u een keertje bij ons eten?’. En zonder betalen vertrekt. Het etentje thuis past in de categorie gift, de maaltijd in het restaurant in de categorie ruil (in dit geval ruil tegen geld).
We hebben dan ook uitgesproken opvattingen over wat bij ruil, gift en herverdeling hoort. Onze eigen mix van ruil, herverdeling en gift is gebaseerd op een bijpassende ‘moraal’.
Daarom vinden we dat politie en justitie uit de algemene middelen (herverdeling) betaald moeten worden. Een politieagent hoort voor zijn inkomen niet afhankelijk te zijn van de boetes die hij uitdeelt.
Een klassiek voorbeeld van wat in Nederland al heel vroeg uit algemene middelen werd betaald waren de dijken. Die moeten namelijk over de hele lengte even degelijk en stevig zijn, afgezien van wie precies achter elk stukje dijk woont. Dat hadden we al vroeg door en daarom zijn waterschappen in onze drassige land ook onze oudste nationale instituties.
Financiering uit algemene middelen verlangen we ook voor het meeste onderwijs. Hoewel dat ook wel via een marktmechanisme zou kunnen: betalen voor wat je leert. Maar voor ons voelt dat niet goed: kennis, en in elk geval een flink stuk basiskennis, moet voor iedereen beschikbaar moet zijn, onafhankelijk van eigen koopkracht. Daarom betalen wij onderwijs bij voorkeur uit de algemene middelen, uit geld dat op die manier dus wordt herverdeeld. Via belasting ingezameld bij de werkenden, en besteed aan onderwijs voor de generatie die nog vrijgesteld is om in scholen te kunnen leren. Het woord school (skola) betekent oorspronkelijk ‘vrije tijd’.
En de gift-economie blijft onverminderd belangrijk, en wordt de laatste tijd zelfs weer belangrijker. Want hoewel onze economie een markteconomie heet, zit niet minder dan de helft van onze werktijd in onbetaalde activiteiten: huishouden, zorg voor elkaar, mantelzorg, vrijwilligerswerk.
Normatieve oordelen
Als het erop aankomt hebben we dus heel uitgesproken oordelen over welke dingen via welk van de drie economische mechanismen afgehandeld moeten worden. Die meningen veranderen wel in de loop van de tijd. Zoals bijvoorbeeld de veranderde opvattingen over de taakverdeling tussen mannen en vrouwen. In de eerste helft van de vorige eeuw werkten vooral de mannen in het betaalde stuk van de economie en vrouwen in het onbetaalde stuk. Dat correspondeerde met gangbare opvattingen, en was voor veel mensen ook een erezaak. Ongeveer een halve eeuw geleden hebben we iets nieuws bedacht – niet zonder strijd – namelijk dat de opvang en opvoeding van kinderen niet meer eenzijdig op de vrouwen neer moest komen, omdat zij ook betaalde arbeid moesten kunnen doen. We hebben er alleen niet goed bij bedacht hoe het dan wél geregeld (en dus betaald) moest worden, zodat we nu nog steeds twisten over gesubsidieerde kinderopvang, de wenselijkheid van commerciële kinderdagverblijven, en zo meer. Een soortgelijk debat begint zich nu af te tekenen rond de zorg voor bejaarden. Wie zorgt voor grootmoeder? Is dat een overheidstaak (herverdeling)? Mantelzorg (die kinderen, de buren; gift)? Of meer iets voor marktwerking (gekochte aandacht)?
Onze specifieke mix van ruil, herverdeling en gift tekent onze beschaving.
Als we van een afstandje naar een gemiddeld levenspatroon kijken zien we dat onze jongeren tegenwoordig tot ergens tussen hun 20e en 25e jaar (een kwart van hun leven) behoorlijk aangewezen zijn op de economie van gift en herverdeling: via de zorg en inspanningen van hun ouders (gift) en met de bijdragen van de gemeenschap (herverdeling), vooral aan het onderwijs. En na ons pensioen zijn we nóg eens 20 tot 25 jaar (opnieuw een kwart van ons leven ) aangewezen op allerlei collectieve arrangementen en mantelzorg: pensioen- en zorgverzekeringen die de ingelegde premies verdelen overeenkomstig de wisselvalligheden van het leven. En daarbij financieren we collectief heel veel zaken die we niet aan de willekeur van de markt of het particuliere initiatief willen – althans wilden – uitleveren.
Conclusie: onze economie zit barstensvol collectieve arrangementen waarmee we inzamelen volgens afspraak en uitkeren naar behoefte. En in die economische orde is de gift-economie (vrijwilligerswerk, mantelzorg, service clubs, en al ons onbetaalde werk) vanouds een onmisbaar stuk van het hele maatschappelijke bouwwerk. Anders gezegd: onze economie is veel meer dan een rekensom of een kwestie van efficiency: de economische verhoudingen waarmee we leven zitten vol waardeoordelen.
Waar halen we die waardeoordelen over de ideale inrichting van onze samenleving eigenlijk vandaan? Het zijn tenslotte opvattingen, ze zijn niet met de natuur gegeven, en even fundamenteel als kwetsbaar. Onze waardeoordelen zijn opinies over wat wij vinden dat betamelijk is. En dus zijn ze ook zeer tijdgebonden en zeer verschillend per samenleving of subcultuur. Zoiets als een collectief gefinancierde gezondheidszorg, wat in heel Europa als teken van beschaving geldt, wordt in Amerika door velen als diefstal (door de staat) gezien.
Waar we onze idealen over economie en maatschappij inrichting vandaan halen? Net als alle idealen: die hebben we van elkaar, en die ontwikkelen we al doende verder, voortschrijdend inzicht uit voortga ande gesprekken. Want waar zouden ze anders vandaan moeten komen?
Rotary’s idealen
Toen Paul Harris en de zijnen ruim een eeuw geleden de eerste Rotary club oprichtten, hadden ze maatschappelijke idealen in gedachten, met onmiskenbare trekken van een beschavingsoffensief in een wereld vol onzekerheid.
Betrouwbaarheid en fatsoen in de economische betrekkingen, een economische elite die haar verantwoordelijkheden zou nemen voor de gemeenschap en de wereld. En niet in de laatste plaats: het in alle vriendschap elkaar ethisch en moreel bij de les houden als maatschappelijke elite. Dat laatste werd vocation genoemd, een woord dat afstamt van ‘vocare’ of roeping, en het werd een van de vier ‘Rotary avenues’.
Sinds kort hebben we er een vijfde ‘avenue’ bij, de ‘new generations service’. En hier en daar beluister ik de ambitie – om niet te zeggen de pretentie – dat die vijfde avenue bedoeld is om ‘onze idealen’ over te dragen aan die ‘new generation’, en haar op die manier klaar stomen als de Rotarians van de toekomst.
So far so good. Maar dat roept wel een cruciale vraag op: wat zijn ‘onze idealen’ eigenlijk? Hebben we die overzichtelijk bij de hand? Hebben we er goed over nagedacht? Hoe kwetsbaar zijn ze voor de waan van de dag? Zit de volgende generatie op onze idealen te wachten? Wat willen we eigenlijk overdragen?
Rotary heeft vanaf haar oprichting een nogal Amerikaans model meegekregen. West-Europa beschouwde begin vorige eeuw – de Rotary werd opgericht – al heel veel zaken als een collectief belang, die in Amerika bleven liggen in afwachting van particuliere initiatieven. Plechtig geformuleerd : het gemeenschappelijk belang (bonum commune) staat in West-Europa vanouds hoog genoteerd, terwijl in Amerika eerder de private ‘pursuit of happiness’ ie geldt. Dat kleurt de ‘economische moraal ‘. Ofwel, naarmate een samenleving politiek en cultureel minder in staat is (zoals de Amerikaanse samenleving) om collectief te regelen wat nodig is, zijn particuliere initiatieven – dus ook van service clubs – gewoonweg belangrijker. Als service club vertaalt Rotary dan ook haar maatschappelijke verantwoordelijkheid vanouds vooral in het opzetten van projecten en acties in de gift-economie: vrijwilligerswerk, goede doelen, charitas.
Dat is allemaal ook heel goed en heel wel, respectabel en zeker iets om vast te houden. Sterker nog, naarmate onze eigen samenleving steeds meer – al dan niet weloverwogen – collectieve activiteiten naar privatisering en marktwerking verschuift, zal de behoefte aan particuliere initiatieven ook nog wel nog wel verder toenemen, om de samenleving beschaafd te kunnen houden.
Als service clubs dus actief in de gift sector van de economie. Maar dat neemt niet weg dat wij als Rotarians elkaar vooral vinden en via coöptatie kiezen op basis van competenties en posities in de twee andere sectoren van de economie: die van de ruil (dat wil zeggen commercie), en die van de herverdeling (onderwijs, cultuur, politiek en openbaar bestuur). En ook daar valt nog het een en ander te beschaven, net als in de begintijd van Rotary, een eeuw geleden. En ook dat was de inzet van Harris en de zijnen, de vocational service.
Alleen: er is een soort traditie gegroeid om vooral niet ‘te veel’ met elkaar te praten over politieke en maatschappelijke thema’s. En het tijdschema van onze bijeenkomsten leent zich er ook niet zo voor.
Dat heeft ons onze Rotary in de geschiedenis ook wel eens behoorlijk opgebroken.
Rotary Nederland was nog geen 15 jaar oud toen ze zich plotseling midden in een wereld vol spanning bevond, met een diepe economische crisis, politieke verwildering en aanzetten tot georganiseerde genocide in de nabije omgeving. Met hier en daar prominente nazi’s in de clubs, en een Europese samenleving die in veel opzichten moreel het spoor bijster was.
Een paar clubs in de directe omgeving hadden het er moeilijk mee. Er kon maar moeilijk over gepraat worden. De geschiedschrijving van mijn eigen club getuigt ervan.
Want politiek en levensbeschouwing – heel dat domein van systematisch nadenken en samen morele oordelen vellen, waar onze beschaving het uiteindelijk toch van moet hebben – hoorde er in Rotary officieel niet bij. Ze waren en zijn verklaarde taboe domeinen – politiek en godsdienst of levensbeschouwing – omdat ze de fellowship en de harmonie zouden kunnen ondermijnen.
Wat betekent dat eigenlijk? Zou het betekenen dat wij niet in staat zijn om serieus over kwesties te praten die er voor onze samenleving toe doen zonder de vrede en harmonie in de club in de waagschaal te stellen? Zo ja, is dat geen brevet van armoede? En is die verlegenheid ook wat we willen overdragen aan de volgende generatie? Het lijkt wijs, die taboes, om zo de vriendschap te bewaren, maar zijn ze eigenlijk niet een beetje primitief?
Verbeelding aan de macht ?
We leven in een tijd van grote welvaart, zelfs al hebben we het voortdurend over een crisis.
Maar ook in een tijd waarin de verdeling van de welvaart sinds enkele decennia geleidelijk aan weer duidelijk slechter wordt. De trend in de richting van een betere verdeling van vermogen, inkomen en kansen – kenmerkend voor een beschaafde samenleving – is inmiddels onmiskenbaar omgekeerd.
Een nieuw nationalisme bloeit. Ook internationale solidariteit wordt minder populair. De vanzelfsprekendheid van een morele verplichting tot ontwikkelingshulp staat onder druk.
Eigen volk eerst.
Hoe staat het ervoor met onze ‘economische moraal’? In naam van efficiëntie is in de afgelopen 20 jaar de semi-publieke sector (zorg, onderwijs, gezondheid, volkshuisvesting, enzovoort) uitgeleverd aan processen van marktwerking. En tegelijk hebben de bestuurlijke elites in de semi-publieke sectoren van onderwijs, gezondheidszorg en volkshuisvesting zichzelf en elkaar wijsgemaakt dat zij eigenlijk ondernemers zijn en derhalve hun salarissen (afkomstig uit algemene middelen) minimaal moesten verdrievoudigen. Wie nog genoegen neemt met een salaris als van de minister-president diskwalificeert zichzelf als een loser.
De Nederlandse regering vindt het intussen geen echt probleem – zo bleek deze week – dat ons land zich tot belastingparadijs ontwikkelt, waar gigantische ‘zwarte’ geldstromen rondkolken. Of eigenlijk erger nog, het gaat niet eens om ‘zwart’ geld, maar om massale legale belastingontwijking, tegen elke morele en maatschappelijke logica in. ‘Denkend aan Holland zie ik brede stromen van de ene naar de andere brievenbus flitsen …’.
En over allerlei toch fundamentele kwesties verstomt intussen het echte publieke debat, omdat de grote politieke partijen op elkaar zijn gaan lijken en allemaal klein zijn geworden. De media, onze vierde macht, snellen vooral van hype naar hype, op gezag van kijk- en verkoopcijfers.
Idealen?
Wat zijn tegen de achtergrond van dit type ontwikkelingen eigenlijk onze maatschappelijke idealen? Wat denken wij dat wij als maatschappelijke elite – want dat is Rotary, en dat wil ze ook zijn – aan de nieuwe generaties te vertellen hebben? De status-quo en de lopende trends stilzwijgend laten voor wat ze zijn, en hier en daar een mooi project? Oliebollen en kistjes wijn verkopen voor ons eigen goede doel, en verder maar liever horen, zien en zwijgen? Onder het motto dat levensbeschouwing, maatschappelijke idealen en politiek niet onze business zijn? Omdat ze voor ons helaas onbespreekbaar zijn zonder ruzie te krijgen?
Idealen hebben altijd iets van visies op het goede leven, hardop wegdenken van de tekortkomingen in de bestaande wereld. Niet om stante pede een droomwereld in te voeren of met profetisch gezag een nieuw Utopia af te kondigen. Maar wel om – met idealen als vertrekpunt – zo nu en dan de vraag te kunnen stellen in hoeverre je zelf deel bent van de oplossingen of deel van de problemen. Daarvoor moet je wel weten wat je idealen zijn.
Deze maand 45 jaar geleden, precies halverwege de 90 jaar die Rotary Nederland telt, schreven de revolterende studenten in Parijs op de muren L’imagination au pouvoir!, de verbeelding aan de macht! En ze voegden daarbij hun voornemen van een ‘mars door de instituties’, om dan te bestemder plaatse aan de orde te kunnen stellen wat hoognodig nieuwe doordenking behoefde. Zo’n ‘mars door de instituties’ hoeven Rotarians niet te maken: ze zitten al overal in die instituties en bedrijven, organisaties en besturen, koepels en polderplaatsen. Op toonaangevende plekken, en bij uitstek in posities om er hun idealen te vertalen in creatieve betrokkenheid bij de samenleving.
Zou dat niet wat meer een aandachtspunt kunnen zijn in onze clubs? Is het wederzijds aanscherpen van de geest van al die Rotarians die op invloedrijke plaatsen zitten niet een aardig maatschappelijk belang? Of is het toch maar veiliger om het kritische denken aan de aanstormende ‘next generation’ over te laten? Omdat die frisser en fruitiger zijn?
Of omdat wij aan hun jeugdige wijsheid en elan niets meer hebben toe te voegen?
Pleidooi
Op deze dag, waarop wij de geschiedenis van Rotary vieren en zo haar toekomst centraal stellen, wil ik wel een pleidooi houden voor een actievere oriëntatie op de grotere toekomstvragen van onze samenleving. Wat meer echte gedachtewisselingen, over thema’s die er voor de samenleving toe doen. Want goed nadenken – vooral samen – is ook een belangrijke vorm van meedoen.
Een pleidooi ook om, bij wijze van meedenken met de ‘next generation’ wier mentor wij willen zijn, systematischer samen vragen stellen: ‘wat hebben wij geleerd’? , en ‘wat kunnen we dáárvan aan de volgende generaties meegeven?’.
Een pleidooi voor het nemen van de verantwoordelijkheid om kritisch en op niveau mee te denken over wat er om ons heen gebeurt en waar we zelf deel van zijn. Met een streepje onder kritisch en onder op niveau. Om de ‘new generations’ die we overal om ons heen hebben – als medewerkers, stagiaires, studenten, kinderen – ten dienste te kunnen zijn zoals het behoort, met onze betrokkenheid, met onze ervaring, én met onze weloverwogen kennis van hoe het ónze idealen vergaan is.
Dat gaat bepaald niet vanzelf, even onder de koffie, daarover moet je wel echt nadenken, serieus en misschien zelfs systematisch. Maar ik vermoed tegelijk dat dat is wat mensen echt zal blijven boeien. En waarmee Rotary de moeite waard zal blijven, voor haar leden en voor de samenleving. ‘Hoe kan ik weten wat ik denk, voordat ik hoor (van mijn gesprekspartner) wat ik zeg?’.
Wij hebben daarvoor veel in huis in onze clubs en zusterclubs: een veelzijdige samenstelling die inbreng mogelijk maakt vanuit allerlei uiteenlopende perspectieven, bevoorrechte mensen met ervaring in alle sectoren van de samenleving, toegang tot heel veel informatie. Een maatschappelijk gevarieerde kring zoals je die vroeger hooguit in kerken aantrof. En vooral, vriendschap die een goed gesprek mogelijk moet maken zonder koudwatervrees voor ontsporing.
Het is een bijzondere combinatie van talenten en ervaringen die we vandaag, 90 jaar na de start, in onze clubs aantreffen. Iets om te koesteren, én om veel beter te gebruiken. Ter wille van onszelf en ter wille van onze dienst aan de samenleving. Het programma van vandaag ziet eruit als een oefening in het praten over idealen.
Dat stemt hoopvol, want oefening baart kunst.